Onder de Karo-Bataks
Die oorlogen werden namelijk
gevoerd van kleine vestingen en hinderlagen uit. Elke heuveltop die den omtrek
van het vijandige dorp overheerscht was een vesting. En hinderlagen werden
gemaakt door het graven van een kuil in den ruig-bewassen grond, waarin een man
zich staande kon verbergen, tot aan de oogen toe: hij zag en werd niet gezien:
wie er aankwam dien schoot hij in de beenen. Er vielen niet vele dooden bij die
“oorlogen,” het was veel geschreeuw en weinig wonden. Maar de schade aan veld
en vee toegebracht was dikwijls belangrijk. En altijd bestond de kans dat de
Atjehers er bij kwamen, wanneer het met zulke schade niet afliep. De Atjehers
waren de “condottieri” der Bataks: zij vochten voor eigen voordeel in anderer
zaak. Zij kwamen hun hulp aanbieden tegen betaling. De Karo’s waren van die
hulp dikwijls gansch niet gediend; maar namen aan, tegen heug en meug, omdat ze
niet anders durfden. [296]De Atjehers waren vechtersbazen, hun klewangs sneden
vleesch. En als ze de overwinning hadden bevochten betaalden zij zichzelven
onpartijdiglijk uit het bezit van bondgenoot en vijand beide. Zoo was het een
toestand van voortdurende onrust, van voortdurend gevaar waarin de Bataks
leefden. Dat is misschien wel de reden waarom zij zich zoo weinig verzet hebben
tegen de annexatie. Terwijl zij bukten voor de macht van den sterkere, begrepen
zij dat zulk bukken hun voordeel zou kunnen aanbrengen. Het waren maar enkele
dorpen die zich ernstig verweerden. Van de meesten kwamen de hoofden hun
onderwerping aanbieden, na niet veel meer dan een schijn van verzet. Eéne
voorwaarde echter stelden zij allen, zonder uitzondering, en met den meesten
nadruk: de grond moest hun eigendom blijven, dat zonder hun wil niet vervreemd kon
worden. Zij wilden geen toestanden als in het benedenland, waar de sultans het
land verkochten aan de planters. Toen zij die toezegging ontvangen hadden
legden zij zich zonder meer bij de nieuwe toestanden neer. Zij schijnen er
tevreden onder, nu. Waarschijnlijk is het betalen der belasting op den duur nog
voordeeliger dan de kwade kansen van het oorlogje voeren1. En van de
heerendiensten zien zij het resultaat in goede wegen, toenemend vervoer en
volle markten.
Source : Gutenberg.org
In gezelschap van den besturenden
ambtenaar waren wij de nieuwe leiding bij Payong gaan zien, die aan de menschen
en de velden dezer van droogte verterende streek water toe zal voeren. Een
lange ris vrouwen, den bamboe-schalm op het hoofd, die hier voor emmer,
schepper, kan en vat wordt gebruikt, kwam juist het steile paadje van het dorp
naar de rivier af. Ons ziende, bleven zij staan. “Eh, zusters, wat zijn dat
voor Hollandsche mannen, die met den Toewan Besar zijn meegekomen?” Eene riep
terug: “Dat zijn geen mannen, maar vrouwen!”—“O, vriendinnen!, hoor Djaroeng,
hoe zij spot! Zij noemt mannen vrouwen!”—“Neen, vaders-zuster, ik spot niet!
Die twee zijn werkelijk Hollandsche vrouwen.” Al de vrouwtjes begonnen te
lachen. Wat? Geen sarong noch slendang aan, en geen doek op het hoofd, maar een
witten hoed, zooals de Groote Heer zelf er een droeg, en op den openbaren weg
in zijn gezelschap en in gesprek met hem, en geen last op het hoofd, noch een
kind in de draagsjerp, neen, geheel en al niets doende, vrij en frank, voor
eigen genoegen gaande naar eigen wil—dat zouden vrouwen wezen? Zelfs de kleine
meisjes, wichtjes van een jaar of vijf, zes, die met een nog kleiner [292]wicht
op den rug zwoegden, moesten er om lachen.
Zoo zeldzaam zijn nog, daar waar
de groote weg ophoudt, de aanrakingen geweest tusschen Hollanders en Bataks.
Er zijn vier stammen van Bataks:
de Toba, in de streek rondom het Toba-meer, die voor de bakermat van het volk
geldt; de Timor ten Oosten, de Pakpak ten Westen van hen; en in het Noorden de
Karo, die voor de meest beschaafden gelden. Onze kritische beschouwsters bij de
waterleiding waren Karo-vrouwen.
Het is een demokratisch-gezind
slag. Voor de expeditie van 1904 en de regeling der toestanden door het
gouvernement leefden zij in hun dorpen onder het gezag van hoofden, die zij
zelven kozen en handhaafden zoo lang het hun goed docht. Het beginsel van erf-opvolging
bestond; maar sterker dan die theorie was de practijk, die eischte,—en
doorzette—dat de best-geschikte hoofd werd. Die geschiktheid bestond in
vaardigheid met de tong en vaardigheid met de vuist. Een radja moest
welbespraakt zijn. Want elk Karo-dorp had altijd door geschillen met elk ander
Karo-dorp, over akkers, over recht van jagen, van visschen, van houtkappen, van
weiden en gras-snijden. En die geschillen werden in den raad der dorpshoofden
besproken en beslecht. Ieder hoofd trad daar op als advokaat van zijn dorp: het
kwam er dus op aan dat hij een goed advokaat was. Verder werden geschillen, die
op die vreedzame wijs niet bijgelegd konden, uitgevochten met de wapens. Dat
gebeurde veel. Want de uitspraak der hoofden-vergadering was niet bindend;
alleen raad-gevend. Wilde iemand dien raad niet aanvaarden, dan zei hij het en
trok van leer. In het gevecht van dorp tegen dorp, (dat evengoed particuliere
als gemeenschaps-aangelegenheden betreffen kon; want het was in alle dingen één
voor allen en allen voor een bij de Bataks), was, [294]alweer, de radja de
aanvoerder; daarom kwam het er op aan dat hij een goed soldaat was. Was hij het
een en het ander, dan bleven zijn aanhangers hem trouw, en hij behoefde zich
weinig te bekommeren om de op erf-opvolging gegronde aanspraken van
mededingers. Te Kaban-Djahe, het groote welvarende dorp dat om ligging,
zielental en rijkdom door landbezit en opkomenden handel wel kan gelden als
hoofdplaats der Karo-Bataks, wonen nog twee hoofden, die het echte type van dien
tijd vertoonen, de een vooral vechtersbaas, de andere vooral redenaar; zij zijn
bekend onder de teekenende namen van “de Grove” (Pa M’Belgah) en “het Lampje”
(Pa Palita) mededingers van oudsher, en natuurlijk, elkanders doodsvijanden. De
redetwisten waaruit Het Lampje zegevierend te voorschijn kwam zijn verwaaid.
Maar de sporen van de oorlogen door den “Grove” uitgevochten zijn menigvuldig
in en rondom Kaban-Djahe.
De lier-vormige “oor-ijzers” en de blauwe kegelkap, daardoor in fatsoen gehouden, vormen een even zonderlingen als schilderachtigen hoofdtooi. |
De hoofdman van Kaban-Djahe, bekend onder den teekenenden bijnaam van Pah m’ Belgah, “de Grove,” vertoont het echte type van dien tijd: dat van den vechtersbaas. |
In het begin, trouwens, trachtten
zij daar hun vrouwen voor te spannen. De vrouw van den Batak is nu eenmaal zijn
werk- en last-dier. Dáárvoor heeft hij haar van haar vader gekocht. En als zij
zijn veldarbeid deed, waarom dan niet zijn arbeid in heerendienst? [297]Bij
dozijnen stonden de vrouwen te graven, te houwen en te hakken aan den weg. Het
werd verboden. Dat gaf een rumoer! En niet, als een Westerling denken zou,
onder de mannen alleen, neen, de vrouwen waren het die het luidst
protesteerden. Huilend kwamen zij op het kantoor van den ambtenaar. “Ach Groote
Heer, heb medelijden! Ach, ach, mijn arme man! Och, och, mijn lieve zoontje!
Hij moet werken! werken met een spade! Wij bidden den Grooten Heer, dat wij het
mogen doen, zooals het toch de plicht is van ons vrouwen!”—Zij hebben de bakens
verzet sedert. Nu kan men ze zien komen: “Mijnheer, wilt u zoo goed zijn en
mijn man eens manieren leeren? Hij wil zijn werk niet doen!”
Het eigenlijke werk van den Batak
is de akkerbouw. Dat gaat op tamelijk primitieve wijze. Er is op de Hoogvlakte
weinig, men mag wel zeggen géén bevloeid land, en even weinig water. De smalle
beken loopen door beddingen, diep ingesleten in den lossen tuf-grond. Van de
heuvels af gezien lijken het ravijnen, wat donkerder groen van struikgewas en
geboomte tusschen het lichte groen van den alang-alang. Er is weinig plaats
voor den sawah-bouw van Javanen en Baliërs. De Batak bouwt op drogen grond. In
eeuwenlangen roofbouw heeft hij den bodem uitgeput, zoodat bemesting
noodzakelijk is geworden. Waar dat wordt ingezien, is een schrede vooruit
gedaan op den goeden weg. Daar ziet men over het geheel meer arbeid en zorg besteden
aan den grond, en ook beter gereedschap: den ploeg bijvoorbeeld. Maar als hij
er kans toe ziet, bespaart de Batak zich die inspanning en maakt een rijstakker
door een veld alang-alang of een met struweel begroeide helling in brand te
steken. Eenige jaren achtereen geeft de grond hem dan vanzelf vrucht genoeg.
Dien bodem ploegt hij ook niet met een kouter. De vrouwen gaan er heen, een
heele [298]schaar, van twaalf tot twintig. Op een rij staande, stooten zij
aangepunte staven in den grond, bewegen die tweemaal heen en weer, en wrikken,
alle tegelijk. Groote schollen aarde worden zoo opgelicht en gekeerd. Daarmee
is dan de akker voldoende bewerkt. Het is een zonderling gezicht, zulk een rij
den grond “omstekende” vrouwen; met hun lange staken lijken zij lans-draagsters,
zich oefenend in een spiegel-gevecht.
De roekelooze wijze van
roof-bouwen door het verbranden van gras en struikgewas, die den bodem op
zichzelf verarmt—immers de hitte doodt de micro-organismen die hem vruchtbaar
maken,—bedreigt ook nog den woudrijkdom, of althans wat van den vroegeren
woudrijkdom is overgebleven, der streek. Zoodat toestanden te vreezen zijn als
waaronder tegenwoordig Italië lijdt—vermindering van regenval, en, bij het
neerkomen van buien, wegspoelen der teelaarde door de nergens tegengehouden
waterstroomen. Dit, om nog te zwijgen van het gebrek aan timmer- en aan
brandhout. Maar de Batak is, als in het algemeen de natuur-mensch, zorgeloos.
En zelfs strenge straffen helpen maar weinig tegen een kwaad dat zijn gemak
dient.
De rijst op droge gronden
groeiend eischt de zorgen niet die de in moerasbed geteelde behoeft. Zij kan
aan zichzelve overgelaten tot den tijd van rijp worden. Dan komen wakers om de
rijstdiefjes te verjagen. En over het veld wordt een net van touwen gespannen,
dat door een enkelen ruk van het wachthuisje uit, in beweging kan gebracht.
Bonte lappen fladderen er aan; bamboe-schalmen geven klappend en fluitend
geluid, de boer loopt er langs en schreeuwt vervaarlijk. Het ligt niet aan het
rumoer, wanneer de rijstdiefjes niet, verschrikt, zéer verre blijven.
Het oogsten is voor het heele
dorp het groote feest [299]van het jaar. Daarvan blijft niemand weg. En de
scholen laten de kinders vrij om te gaan helpen.
De korrels worden, op den akker
zelf, uit de aar gedreven, doordat de oogsters ze met de voeten treden. Dan
scheppen de vrouwen alles in een vlakke mand die zij op het hoofd tillen: gaan
in den wind staan, en laten, vooroverbuigend, korrels, kaf, onkruid, aarde,
alles in een langzamen scheut ter aarde vallen. De wind die er door blaast,
voert den lichten afval mee; en de korrels vallen op een hoop.
In den avond komt men de vrouwen
tegen met gevlochten zakken vol rijst op het hoofd. Het stampen in het
gemeenschappelijk blok is de voltooiing van den arbeid.
Er kan rijst genoeg groeien in de
Karo-streek om de bevolking te voeden en nog een zekere hoeveelheid te
exporteeren ook. Maar daarvoor zouden andere methodes noodig wezen, en vooral,
beter gereedschap. Dat echter zal de Westerling er moeten brengen.
Hoewel nog altijd in de eerste
plaats landbouwer, begint, sedert er wegen door zijn land zijn aangelegd, de
Batakker al meer en meer handelsman te worden. Op den grooten weg, dien de
vereende arbeid van planters, gouvernement en zelfbestuur heeft aangelegd van
Medan naar de Hoogvlakte, gaan dag en nacht de Bataksche karren heen en weer,
die rijst, groenten, aardappels en vruchten naar Medan brengen en van de stad
terugkomen met petroleum, gedroogde visch, geweven goederen en allerlei
steedsche waar, vroeger onbekend in de Batak-dorpen en tegenwoordig dagelijks
gebruikt. Lucifers, bijvoorbeeld. De ouderwetsche manier was (evenals bij ons)
vuur slaan met een vuursteen en een stukje metaal, en de vonk opvangen in een
soort tondel. Op de markt van Kaban Djahe heb ik een oud wijfje vinden zitten,
dat kleingeklopte vuursteenen [300]te koop had en gezien hoe klanten die
kochten en zorgvuldig wegborgen in de lange lederen rol met een zilveren
ketting omsnoerd, waarin een Batak al zulk klein gerief bij elkaar houdt; en den
zilversmid van het dorp heb ik met zulk een vuursteen en tondeldoos den
houtskool-oven zien aanmaken, waarin hij zilver ging smelten. Maar het jonge
volk weet daar niet meer van: het gebruikt lucifers. Op diezelfde markt, die
“tiga,” van gepraat zoemende als een bijenkorf, zoodat men haar hoorde nog eer
men haar zag, verborgen als zij lag binnen een kring van uitgespannen karren,
waaromheen de room-witte, bultige Bengaalsche trekossen het wreede gras liepen
af te weiden, her en der, tusschen kittige Batak-hitjes in,—op diezelfde
“tiga,” waar het oude wijfje zat met haar klein-geklopte vuursteenen, had een
jonge Batak een heele uitstalling van lucifersdoosjes, smaakvol geschikt
tusschen pakjes sigaretten in. De lucifers kwamen uit Japan. Daar had men den ouden
en den allernieuwsten tijd vlak naast elkander.
Met vele andere Bataksche dingen
gaat dat als met de lucifers en de vuursteenen. Het oude handhaaft zich nog,
maar het nieuwe wordt met den dag sterker. Daar gaan, over de heuvels, de oude
“Batakpaadjes,” de zonderlinge weggetjes die soms een heelen voet diep in den
grond zijn ingesleten, zoodat men er in loopt als met geboeide enkels: langs
die paadjes houdt het oude zijn oude sleur. Maar reeds komen er aan, en aldoor
komen zij dichter bij, en reeds is hun gang aangewezen, de diepten van het
binnenland in, reeds komen er aan de groote wegen, breed dat karren er op
rijden kunnen, en verhard, sommige, tegen wegsleurend geweld van regenbuien: en
langs die wegen houdt het nieuwe zijn intrek. Men zou, met de oogen op den
grond, kunnen zeggen, wat van de twee in een streek te [301]vinden is. Wel te
verstaan, doen niet alle groote wegen zoo goeden dienst: die van Koeala naar
Koeta Tani, die tegen het advies in van de meeste ambtenaren der streek door de
regeering is doorgezet, en wel ten koste van twaalf ton, loopt door een
verlaten streek, ten gerieve van heen en weer marcheerende soldaten alleen.
Maar daarentegen zal er nu een gemaakt worden, die de Bataklanden, door den
Medanschen weg reeds met de Oostkust verbonden, ook met de Westkust verbindt.
Van Pamatang Si Antar, het opkomende cultuur-centrum in het land der
Timor-Bataks (waarheen van Medan uit een spoorlijn geprojecteerd is), zal die
weg gaan, in aansluiting bij een reeds bestaanden, maar die noodig verbeterd
moet worden, door Z.O. Tapanoeli, naar Balige, aan den zuidelijken oever van
het Toba-Meer, en vandaar dwars over het gebergte en door het land der
Toba-Bataks naar Siboga. Daarmee zal dan het geheele cultuurgebied in
Noord-Sumatra één geworden zijn, en de stroom van handel en verkeer langs vrije
banen kunnen vloeien.
Wat de toch nog zoozeer gestremde
en belemmerde beweging tot nu toe al gedaan heeft, merkt men aan kleine dingen
en aan groote beide. De Bataks hebben van Westersche instellingen er dadelijk
vier overgenomen, met ware geestdrift: lucifers, parapluies, naaimachines en de
gramofoon. Men komt geen Batak op reis tegen, hetzij man of vrouw, anders dan
met een parapluie op het hoofd gedragen—zoo’n echte dikke “besteedster.” Op
elke tiga zit de “toekang mesjien,” de reizende kleermaker, die met een Wheeler
en Wilson op het hoofd van de eene tiga naar de andere wandelt, overal met
ongeduld verbeid, en been-kruiselings zich neerzet in de schaduw van een
uitgespannen ossenkar om badjoes en broeken in elkaar te flansen en om de
blauwe jakjes [302]van Bataksche nufjes te versieren met rijen lichtblauw
stiksel. Wat de gramofoon aangaat, die is in de Doesoen (de “kolonie”
eigenlijk, dorpen, van het centrale Batakgebied uit gesticht in het lagere
land), in de Doesoen geloof ik, meer in gebruik dan op de eigenlijke
hoogvlakte: de Doesoen-Bataks zijn in alle opzichten meer ge-europeaniseerd dan
de bergmenschen, doordat zij meer met Westerlingen in aanraking komen. Maar te
Medan kan men de Bataksche handelaars van “boven” in getale zich zien
verdringen rondom de open deur waaruit een gramofoon zingt, lacht, praat en
schreeuwt. Hoe meer geweld hoe mooier! Vuur; beschutting tegen den regen;
sieraad; luidruchtige vroolijkheid: dat hebben de Bataks om te beginnen gekozen
uit de mars van den grooten kramer: Europa.
De Doesoen-Bataks ook al betere
dingen: bijvoorbeeld betere ideeën omtrent schoonheid en hygiëne. De Bataksche
adat eischt, evenals de Javaansche, het afvijlen van de tanden: volgens Kruyt
(Het Animisme in den Indischen Archipel) een uiting van het algemeen onder
animistische volkeren verbreide idee, dat de geesten der afgestorvenen
afgunstig zijn op de levenden, om dat groote geluk van het leven, dat zij
moeten missen; en dat hun afgunst gepaaid moet worden met het ten offer brengen
van kleine gedeelten van de levende persoonlijkheid; weshalve ook de
overblijvende tandstompjes zwart gemaakt moesten worden om ze aan de naijverige
geestenblikken te onttrekken en den mond geheel tandeloos te doen schijnen. Dat
afvijlen van de tanden is een barbaarsche proceduur, gruwelijk pijnlijk, hoewel
de gepijnigden, meisjes zoowel als jongens, er een eer in stellen, de urenlange
marteling te verdragen zonder een kik te geven. En de ergste ontstekingen en
ziekten in de van het beschermende email ontbloote tanden zijn er [303]natuurlijk
het gevolg van. Onder den invloed der gaaftandige Westerlingen beginnen nu de
Doesoen-Bataks te breken met dien adat. Een gaaf en blank gebit, vroeger voor
“honden-tanden” gescholden, vindt nu al zijn bewonderaars onder jonkvolk.
Veel is op dit punt van hygiëne
te danken aan de zending, die onvermoeid is in den strijd tegen vooroordeel en
vuiligheid. Er is wat te doen, op dat gebied, onder de Bataks! Hun dorpen zijn
ware broeinesten van besmettelijke ziekten: cholera, typhus, pokken, allerlei walgelijke
uitslag, lepra zelfs en nog andere verminkende kwalen. Elk huis staat om zoo te
zeggen boven zijn eigen mesthoop. Dat dat niet zoozeer in het oog valt, is
alleen te danken aan de varkens. De gevolgen kan men zich voorstellen. Veel is
er al verbeterd sedert de vaccinatie is ingevoerd, wat in 1894 in de Doesoen,
1904 pas op de Hoogvlakte gebeurde. De Batak, die zeer gesteld is op een gave,
gladde huid, en de pokkenlitteekens verafschuwt, greep het middel tegen de
gevreesde ziekte aan. Maar op andere punten is hij niet zoo licht te overtuigen
geweest. En van wat te dien opzichte is verbeterd, komt de eer grootendeels toe
aan de zending. Een zendingshuis hier is een kliniek, een apotheek, een
consultatie-kamer. Tweemaal dagelijks zag ik te Kaban Djahe de zieken daarheen
gaan. Zij kwamen met klachten, kwalen en wonden, en gingen getroost en geholpen
weer heen. De zending heeft ook een asyl opgericht voor de leprozen; zonder
tegenstand laten de ongelukkigen zich daarheen brengen. Op dat punt is de Hoogvlakte
er beter aan toe dan Medan, waar de leprozen in al hun afzichtelijke
verderfelijkheid vrij door de straten loopen. Het gouvernement geeft hierin de
zending steun—en niet zonder dwingende noodzaak: want behalve dat de sterke arm
der politie nu en dan toch en terdege noodig is om orde [304]te houden onder de
melaatschen, is ook de geldbuidel van den staat noodig om aan hun onderhoud
tegemoet te komen. De familie der lijders namelijk laat hen gewoonlijk aan hun
lot over: het eerste medelijden, dat dringt tot het brengen van eten aan den
balling uit het gezin, verflauwt nog al spoedig. Medelijdend zijn de Bataks nu
eenmaal niet, of, althans, niet lang achtereen. Als een moeder bij de geboorte
van haar kind sterft (het gebeurt nog al eens) begraven zij doode moeder en
levend kind te zamen. Een zendelingsvrouw, die ik leerde kennen, redde een paar
van de kleine slachtoffers, verhongerd en half-dood al, en koesterde ze weer
gezond. Toen dat bekend was geworden, brachten de Bataks haar van links en
rechts moederlooze kinders in huis. De eigen families schoven den last bedaard
van zich af. Vlak daartegenover staat de hulpvaardigheid, die Bataks elkander
in het algemeen bewijzen, en ook de hooge eer waarin zij het moederschap
houden, en hun wensch naar kinder-rijkdom, die tot uiting komt in allerlei al
lang tot vaste gezegden en gemeenplaatsen geworden heilwenschen bij elk
huwelijk gedaan, en in het stereotype slot van oude verhalen: zij leefden
gelukkig en hadden zeer vele kinderen. Er zijn wel meer van die tegenstellingen
in het Batak-karakter, moeilijk te begrijpen voor den vreemdeling: de verslagen
van het Zendinggenootschap bewaren voorbeelden bij menigte ervan, zooals zij
trouwens over het geheel een rijke bron van kennis zijn voor het zedelijk en
verstandelijk zoowel als voor het stoffelijk leven van dit volk.
De zending, die sedert 1890 onder
de Doesoen Bataks en sedert 1905 op de Hoogvlakte werkt, heeft ook het
onderwijs in de hand genomen en wordt daarbij door de regeering met groote
subsidies gesteund. De bewondering, die de zelfopofferende arbeid [305]der
zendelingen voor het lichamelijk welzijn der Bataks en voor wat zij het
geestelijk heil van dit volk achten, van elken onpartijdige vergt, behoeft hem
niet te dwingen tot medegaan met hun en der regeering gedragslijn op het gebied
van het onderwijs. Het onderwijs is voor de zending, uit den aard der zaak, een
middel om het christendom ingang te doen vinden: niets minder, maar ook niets
meer. Daardoor wordt het van het doel op zichzelf, dat het behoort te zijn, een
middel en van hoofdzaak een bijzaak. Bij dit principieele bezwaar komt nog een
practisch, op zichzelf al voldoende, om de beste bedoelingen en de ijverigste
pogingen te verijdelen: gebrek aan onderwijzers. De zending is begonnen met
zooveel mogelijk scholen te bouwen, en in die scholen, waarvoor zij geen
onderwijzers had, als schoolmeesters inlanders te plaatsen die zoowat konden
lezen, schrijven en rekenen. In het beste geval waren het kweekelingen uit de
zendingsschool in de Minahasa. De onvoldoende getallen werden aangevuld zoo
goed en zoo kwaad als het ging. Gewoonlijk ging het kwaad. Waar zouden opeens
de leerkrachten vandaan gekomen zijn? Als er dus een getal van 46 scholen met
een bevolking van 3677 leerlingen genoemd wordt in officieele verslagen, zijn
het geen “scholen” noch “leerlingen” in den zin dien men gewoon is aan die
woorden te hechten. De zending inspecteert haar scholen en de inspecteerende
ambtenaar van het inlandsche onderwijs heeft het oppertoezicht. De ambtenaar,
onder wien de Hoogvlakte ressorteert, heeft ongeveer honderd
gouvernementsscholen op ver uiteen gelegen plaatsen te inspecteeren; en van
andere, waaronder die der Bataksche zending, ongeveer zeshonderd, eveneens her
en der verspreid. De zendelingen op de Hoogvlakte zijn met hun drieën (een
vierde, die hulp-onderwijzer is, heeft voor uitsluitend [306]werk de vorming
van inlandsche onderwijzers aan een nieuw opgerichte kweekschool) en hebben met
hun drieën de zorg voor een bevolking van 130.000 zielen. Uit die getallen make
men zich een voorstelling van den toestand; dan zal men er niet verbaasd over
staan dat bij een examen voor de locale schoolcommissie van uit de
zendingsscholen voortgekomen aspirant-onderwijzers werk te voorschijn komt,
o.a. in sommetjes—optellen, aftrekken, vermenigvuldigen en deelen met heele
getallen,—dat niet anders bewijst dan de eigen, dringende behoefte aan
onderwijs van het overgroote meerendeel dier onderwijzers-in-hope. Er bestaat
nu een kweekschool. De jongens die daar komen, leerlingen van de
zendingsschooltjes, hebben na het verlaten van die scholen een paar jaar in den
kampong rondgeloopen (hun ouders en zijzelven verkiezen dat zoo) en moeten weer
van voren af aan beginnen. Aan het hoofd van de school staat een Hollander, een
zendeling, die de akte van hulponderwijzer heeft. Die hulponderwijzer is de
eenige, zegge de eenige, Hollander in die geheele menigte van “onderwijzers,”
zijnde en wordende. Bij zulke toestanden vermogen persoonlijke eigenschappen,
ook de voortreffelijkste en zeldzaamste, maar weinig. Tenzij de regeering met
der regeering krachten doe wat der regeering is, zal van de beschaving, die in
den vorm van onderwijs van Nederland uit moet gaan, aan den Batak niet veel ten
goede komen. [307]
1 Belasting in geld: progressief
van 2½ % voor een inkomen per gezin van Æ’ 50 in ’t jaar tot 4½ % voor een
inkomen van Æ’ 630 en daarboven. Heerendiensten 40 dagen per jaar als maximum: 4
daarvan zijn voor de hoofden. Bij wegenarbeid wordt de nacht op het werk
doorgebracht gerekend voor ½ dagarbeid, in de practijk is het maximum 24.
Natuur en Menschen in Indië
|
The Project Gutenberg EBook of
Natuur en Menschen in Indië, by Augusta de Wit
This eBook is for the use of
anyone anywhere at no cost and with
almost no restrictions
whatsoever. You may copy it, give it
away or
re-use it under the terms of the
Project Gutenberg License included
with this eBook or online at
www.gutenberg.net
Title: Natuur en Menschen in
Indië
Author: Augusta de Wit
Release Date: March 6, 2009
[EBook #28259]
Language: Dutch
Character set encoding:
ISO-8859-1
*** START OF THIS PROJECT
GUTENBERG EBOOK NATUUR EN MENSCHEN IN INDIË ***
Produced by The Online
Distributed Proofreading Team at
http://www.pgdp.net/
Comments