Naar de Bataksche hoogvlakte
In de weinige uren tusschen
dageraad en middag kan men van Medan naar de Hoogvlakte der Bataks komen—van de
twintigst’eeuwsche beschaving naar den natuurstaat. Een uitstekende weg en
automobielen maken het verbijsterende wonder mogelijk.
De weg, die, bij ongelijke
deelen, door de planters, den Sultan en de Ned.-Indische regeering is
aangelegd, loopt van Medan af een tijdlang tusschen tabaksvelden door, waar
hoog, breed, bruin en ruig in hun rieten bekleeding, als reuzen in berenpelzen,
de groote droogschuren staan, en over ondernemingen, waar de huizen van
administrateurs en assistenten villa’s lijken in een wijd, mooi aangelegd park.
Dan begint hij te stijgen. Het landschap verandert; in groote golvingen, op en
neer, deinen groen-blauwe heuvelrijen aan, de vorm van verre toppen, flauw
ontwaard eerst tegen het blauw der lucht, wordt duidelijker, diepe schaduw en
koelte van woud valt over den weg, die, wittig, in lange slingeringen klimt,
uit een verborgen ravijn klinkt het ruischen en schuren, dat snel water doet
over gesteente. Al hooger stijgt de zon aan de fel-blauwe lucht, waarin witte
wolken verblindend blinken; maar het is koel hier als in allervroegsten
[284]morgen; het gras, het hooge varenkruid, het struikgewas langs de steilten
blinkt van dauw. Een lichte wind komt en gaat, in golven van frischheid. En
alles geurt zoo. Niet het dauwige en zonnige gras alleen, of al dat
kruizemunt-achtige bladerruig langs den weg, of de oranje, roode en paarse
bloem-tuiltjes der lantana, die de hellingen als met vonken oversprenkelen, of,
zoetst van alles, de arèn-bloesem, in lange, donkere trossen hangende langs den
stam, die als een zuil zoo slank onder zijn kapiteel van uitbuigende
blader-takken, zwart en monumentaal tegen den vuur-blauwen hemel staat; maar
van overal, uit alles, tot uit vochtige steenen en de naakte bruine aarde zelve
toe, komt wèl-reuk gewademd. Een niet goed te benoemen fijnheid in de
atmosfeer, iets ijls, teeders, héél-zuivers veredelt de forsche weelderigheid
der tropische natuur. Van den rand van een steil ravijn af gezien, waarlangs de
bergen oprijzen, donker van woud, ligt de verre flauw-blauwe Medansche vlakte,
met de fonkelstreep van de zee langs haar zoom, als een andere, vreemde,
vèr-verwijderde wereld.
De lage schuins-uitgebouwde
huizen op palen een voet of vijf boven den grond staande, gaan schuil onder een
geweldig-hoog dak.
|
Twee dagen voor dien van onze
reis had een aardstorting een gedeelte van den weg overstelpt: werkvolk was nog
bezig met wegruimen en gelijk maken, en een twintig man kwamen te hulp om den
auto over de zacht-inzakkende plek te krijgen. Ik had al Bataks gezien te
Medan. Als Zigeuners zaten ze, langs den eenen kant van de Esplanade, voor de
lange rij van hun overhuifde buffelkarren in het gras gehurkt, ieder bij zijn
koopwaar, vruchten meest en groenten uit het gebergte, en flesschen palmwijn;
’s avonds flikkerden hun wachtvuurtjes; zonderling keken de donkere gezichten
op uit den schijn. Maar hier pas, in hun eigen omgeving, zoo velen bij elkaar,
en buiten het verwarrend vergelijk met de vele andere Oosterlingentypen der
stad, kwam hun eigenlijk [286]wezen goed uit. Niet groot van stuk zijn zij
echter forsch gebouwd, en hun bewegingen bedaard en krachtig. In het gezicht
vertoonen zij tweeërlei type: het eene, het Maleische, dat grof is van trekken
en ommelijn, heeft iets sombers en dreigends; wat komt door een boven de oogen
sterk vooruitspringend voorhoofd. Het andere maakt een zeer verschillenden
indruk; de trekken zijn rechtlijnig, de glanzige oogen lang en smal, de mond
welgevormd, het gezicht ovaal. Er is verwantschap tusschen dit type van Batak
en de Britsch-Indiërs, die men in Medan ziet. Inderdaad wordt een immigratie
uit vastelandsch Indië, als voor eeuwen plaats gehad hebbende, door ethnografen
aangenomen. De weg naar de Hoogvlakte loopt langs het Batakdorp Sibolangit; wij
gingen het bezien. De wijze van binnenkomst was over eenige steenen en een
bamboe omheining heen. Weg of pad was er niet te bekennen. De huizen stonden
her en der, elk op zichzelf. Wonderlijke huizen! en mooi! Aan niets doen zij
zoozeer denken als aan sierlijke schepen. De wanden, van planken, als die van
een schip, staan, evenals scheepswanden, schuins naar buiten. Men peinst,
verbaasd, over de reden die de menschen tot zulk een bouw gebracht mag hebben.
Half verwacht men dat het huis, als een schip, zal beginnen te slingeren in den
wind; en men gaat denken aan verschrikkelijk geweld van zee en storm, iets als
de zeebeving van Krakatau bijvoorbeeld, die een heele vloot van
visschersschepen omhoog geslingerd en op het gebergte weer neergeworpen heeft;
daar zijn dan de scheepsrompen tot huizen verbouwd....
Die lage, schuins-uitgebouwde
huizen staan op palen, een voet of vijf boven den grond; en onder een geweldig
hoog dak, waaronder zij, als verloren, schuil gaan. (Zóo gaat een schip schuil
onder de wijdte en hoogte van zijn volle zeilen.) De nok van [287]dat
bovenmatig hooge, steile dak, is versierd met gehoornde buffelkoppen, die
bukken tegen een onzichtbaren vijand: de storm, de bliksem en de donder zijn
het, die zij dus dreigend afweren. Onder dat toornige en het donker van het met
riet en zwarte palmvezel gedekte dak, staat vroolijk het driekant van den gevel
vol aardige kleuren, in een sierlijk patroon beschilderd. De lage wanden van
het huis zijn ook versierd. Ten eerste met het zwartige vlechtsel van
arenvezel-touw, dat de planken, in een gleuf gevoegd, bijeenhoudt—want de
Batak, als elke Maleier, spijkert niet, maar bindt zijn huis in elkaar. Door de
wijze waarop dat touw door de reten wordt geregen ontstaat de teekening van
twee paren reusachtige hagedissenkoppen (een kop en pooten aan elk einde van
het lange lijf) naar voor- en achtergevel van het huis gericht. Een tweede
ornament is een geschilderde rand van rankend gebladerte, dat, onder de
hagedissen, langs den wand loopt. Zóó, tegelijk imposant en vroolijk, half
paalwoning, half schip, donker van dak en bont van gevel, staat het
wonderlijk-mooie huis van den Batak, de heemstede elk van acht gezinnen. De
bewoners zien er stemmiger uit. Mannen en vrouwen dragen kleederen van één
kleur, indigo-blauw; hier en daar enkel loopt een randje van wat lichter blauw,
soms een simpel motiefje, door inbinden van de nog ongeverfde stof verkregen,
een rij ovaaltjes, die op snoeren kralen lijken, zoo bij den eersten oogopslag.
Een enkele heeft aan het korte jak wat versiersel van gestikte figuren, kleur
op kleur. De indruk is wat somber en eentonig voor oogen, gewend aan de kleurige
kleedij van Java en vooral, het prachtige Bali. Maar niettemin staat al dat
blauw van kleeren en bruin van huid mooi bij elkaar. De kinderen fleuren het op
met een menigte sieraden, die zij om hals en polsen, [288]op de borst en langs
het gezicht dragen: zilveren armbanden, kettingen van groote zilveren
muntstukken (Straitsdollars en oude Spaansche matten vooral), gouden bellen en
bolletjes, allerlei fijn sieraad aan dunne snoertjes, dat, boven aan de
oorschelp vastgemaakt, langs hun wangen bengelt. De vrouwen tooien zich met een
eigenaardig gevouwen hoofddoek, die als een breede rol boven het voorhoofd ligt
en een langen, gewrongen, horizontaal uitstaanden kegel vormt tegen het
achterhoofd aan. Aan weerszijden blinken daar hand-lange zilveren ornamenten in
lier-vorm tegen, dubbele, van elkander afgewende spiralen aan langen stengel;
het linksche ornament naar voren, het rechtsche naar achteren gericht. Deze
“oorijzers” en de blauwe kegel-kap, die zij in fatsoen houden, vormen een even
schilderachtigen als vreemden hoofdtooi. Alleen geeft het den Westerling een
pijnlijk gevoel te zien, hoe de zware zilveren stengel boven door de oorschelp
der vrouwen heengaat. Het sieraad zit wel vast in den hoofddoek, maar wordt
toch door het oor ook vastgehouden. En, naar ik hoor, gebeurt het vaak, dat bij
het gebukte werken op den akker, zulk een ornament losschiet, en de oorschelp
doorscheurt.
Vrijmoedig als de Bataks gelukkig
nog zijn, kwamen mannen, vrouwen en kinderen op ons toe, vroegen van waar en
waarheen en wat wij kwamen doen, en boden ons een dronk aan: het zoete water
uit eenige klappernoten, die een jongen rap uit den boom ging halen.
De vrouwen tooien zich met een
eigenaardig gevouwen hoofddoek, die als een breede rol boven het voorhoofd
ligt.
|
Source : Gutenberg.org
Onder de Karo-Bataks |
The Project Gutenberg EBook of Natuur en Menschen in Indië, by Augusta de Wit
This eBook is for the use of
anyone anywhere at no cost and with
almost no restrictions
whatsoever. You may copy it, give it
away or
re-use it under the terms of the
Project Gutenberg License included
with this eBook or online at
www.gutenberg.net
Title: Natuur en Menschen in
Indië
Author: Augusta de Wit
Release Date: March 6, 2009
[EBook #28259]
Language: Dutch
Character set encoding:
ISO-8859-1
*** START OF THIS PROJECT
GUTENBERG EBOOK NATUUR EN MENSCHEN IN INDIË ***
Produced by The Online
Distributed Proofreading Team at
http://www.pgdp.net/
Comments